Geschiedenis van Limmen

Volgens de kronieken werd omstreeks 740 het toen reeds vervallen kerkje van Limbon, dat waarschijnlijk door Willibrord of een van zijn volgelingen was gesticht, herbouwd.

Limmen behoort tot één der oudste dorpen van Noord-Kennemerland en is al in de Romeinse tijd opgenomen in het ook in het latere graafschap Holland noordzuid lopende wegenstelsel op de binnenduinvoet en op de strandwallen in het veen- en waterland. Deze bereikbaarheid over land en de gunstige ligging ten opzichte van de handelsroutes te water in de vroege Middeleeuwen heeft tot gevolg gehad, dat tot het einde van de veertiende eeuw, voordat dus het noordelijke deel van Kennemerland door de aanleg van dammen in het oosten van het buitenwater werd afgesneden, het dorp een handelscentrum is geweest voor de Egmonden, Heemskerk, Castricum en Bakkum. Via de Zanddijk bijvoorbeeld werd Egmondse vis naar Limmen en vandaar door Limmer schippers naar Utrecht en andere steden gebracht. Zo vond b.v. ook via Deventer export naar Duitsland plaats.

In 1399 en 1422 werd reeds melding gemaakt van de eerste tekenen van verval. De bevolking raakte meer aangewezen op de agrarische bestaansbronnen, vele rijkeren trokken omstreeks 1500 naar de steden en het dorp raakte ontvolkt. De bedijking van de Limmermeer (1430) onder leiding van de monniken van de abdij van Egmond, die hier veel land had, heeft niet kunnen verhinderen, dat zowel de veeteelt als de akkerbouw (gerst) op de hogere gronden zeer moeilijke tijden heeft doorgemaakt. De ondergang van de abdij en de tactiek van de verschroeide aarde die is toegepast bij het beleg van Alkmaar en die ook Limmen in 1573 heeft getroffen, deed de nog resterende welvaart verdwijnen.

Gedurende drie eeuwen, van de zestiende tot het begin van de negentiende eeuw, is van enige ontwikkeling van Limmen nauwelijks sprake. Soms zijn pogingen gedaan de welvaart te herstellen. Nog in 1733 heeft de toenmalige ambachtsheer de haven en de Disseldorpervaart, die zeer vervuild was, dieper laten maken tot aan het sluisje van Akersloot ten gerieve van de 'opgezetenen' van Limmen en omliggende dorpen 'om hunne visch, konijnen en andere leeftogten en goederen naar Haarlem, Amsterdam, Alkmaar en elders te verzenden'. De ambachtsheerlijkheid is in 1732 verkocht aan een Amsterdamse kolonel van de schutterij. De buitenplaats Dampegheest, welke als grafelijk leen oorspronkelijk bij de ambachtsheerlijkheid behoorde, is in 1846 gesloopt. Limmen telde in die jaren nog slechts 430 inwoners. Tot 1598 hadden Limmen en Akersloot één predikant. Het oudste schuilkerkje bevond zich in de Laanderbuurtoostzijde, ten noorden van de buitenplaats De Burgh, die in 1778 werd gesloopt.

Eerst in de tweede helft van de negentiende eeuw (rond 1860) maar vooral in de twintigste eeuw trad voor Limmen een merkbaar economisch herstel in. Met name de ontsluiting van Noord-Kennemerland, eerst voor rail-, later ook voor het opkomende wegverkeer, was voor Limmen van bijzondere betekenis, omdat de opkomst van de bollenteelt daardoor mogelijk werd.



De werkelijke expansie van Limmen onder invloed van de bollenteelt vond plaats tussen 1902 en 1927, gedurende welke periode Limmen in snel tempo het bollencentrum werd van Noord-Kennemerland. Daarna is de werkgelegenheid wat verder toegenomen en tegelijkertijd meer gedifferentieerd. Met name de bouwbedrijven en de lichte metaalindustrie zorgden voor meer arbeidsplaatsen. Doordat in dezelfde periode de werkgelegenheid in de agrarische sector verminderde, is de met deze gunstige ontwikkeling samenhangende bevolkingsgroei beperkt gebleven.